ik verneem
jij (je) verneemt
hij/zij/het verneemt
wij (we) vernemen
jullie vernemen
zij (ze) vernemen
onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik vernam
jij (je) vernam
hij/zij/het vernam
wij (we) vernamen
jullie vernamen
zij (ze) vernamen
voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb vernomen
jij (je) hebt vernomen
hij/zij/het heeft vernomen
wij (we) hebben vernomen
jullie hebben vernomen
zij (ze) hebben vernomen
voltooid verleden tijd (vvt)
ik had vernomen
jij (je) had vernomen
hij/zij/het had vernomen
wij (we) hadden vernomen
jullie hadden vernomen
zij (ze) hadden vernomen
onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal vernemen
jij (je) zult vernemen
hij/zij/het zal vernemen
wij (we) zullen vernemen
jullie zullen vernemen
zij (ze) zullen vernemen
voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal vernomen hebben
jij (je) zult vernomen hebben
hij/zij/het zal vernomen hebben
wij (we) zullen vernomen hebben
jullie zullen vernomen hebben
zij (ze) zullen vernomen hebben
onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou vernemen
jij (je) zou vernemen
hij/zij/het zou vernemen
wij (we) zouden vernemen
jullie zouden vernemen
zij (ze) zouden vernemen
voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou vernomen hebben
jij (je) zou vernomen hebben
hij/zij/het zou vernomen hebben
wij (we) zouden vernomen hebben
jullie zouden vernomen hebben
zij (ze) zouden vernomen hebben