ik verouder
jij (je) veroudert
hij/zij/het veroudert
wij (we) verouderen
jullie verouderen
zij (ze) verouderen
onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik verouderde
jij (je) verouderde
hij/zij/het verouderde
wij (we) verouderden
jullie verouderden
zij (ze) verouderden
voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik ben verouderd
jij (je) bent verouderd
hij/zij/het is verouderd
wij (we) zijn verouderd
jullie zijn verouderd
zij (ze) zijn verouderd
voltooid verleden tijd (vvt)
ik was verouderd
jij (je) was verouderd
hij/zij/het was verouderd
wij (we) waren verouderd
jullie waren verouderd
zij (ze) waren verouderd
onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal verouderen
jij (je) zult verouderen
hij/zij/het zal verouderen
wij (we) zullen verouderen
jullie zullen verouderen
zij (ze) zullen verouderen
voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal verouderd zijn
jij (je) zult verouderd zijn
hij/zij/het zal verouderd zijn
wij (we) zullen verouderd zijn
jullie zullen verouderd zijn
zij (ze) zullen verouderd zijn
onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou verouderen
jij (je) zou verouderen
hij/zij/het zou verouderen
wij (we) zouden verouderen
jullie zouden verouderen
zij (ze) zouden verouderen
voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou verouderd zijn
jij (je) zou verouderd zijn
hij/zij/het zou verouderd zijn
wij (we) zouden verouderd zijn
jullie zouden verouderd zijn
zij (ze) zouden verouderd zijn